
Jurisprudentie
BF0364
Datum uitspraak2008-08-26
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.467
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-31
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.467
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat de belastingschuld uit hoofde van de in geding zijnde aanslagen slechts in beperkte mate is afgenomen, en dit uitsluitend door verrekeningen en verminderingen en niet door betalingen, terwijl nieuwe belastingschulden zijn ontstaan die evenmin binnen de daarvoor gestelde termijnen zijn betaald. Dat de Ontvanger onder deze omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om ten voordele van [appellant] af te wijken van het beleid valt binnen de mate van beleidsvrijheid die de Ontvanger toekomt. De door [appellant] geschetste omstandigheid dat hij hoofd is van een eenoudergezin met jonge kinderen en daardoor beperkingen ondervindt bij het zoeken van werk in loondienst voert niet tot een ander oordeel.
Uitspraak
zaaknr. HD 103.004.467
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 26 augustus 2008,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
handelend onder de naam RKL KOERIERSDIENSTEN,
gevestigd te Herten, gemeente Roermond,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/LIMBURG,
mede kantoorhoudende te Venlo,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Ontvanger
procureur: mr. J.E. Benner,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 november 2006 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Roermond van 11 oktober 2006, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie en de Ontvanger als gedaagde in conventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 72365/HA ZA 06-171)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het in dezelfde zaak gewezen tussenvonnis van 3 mei 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger één productie overgelegd en de grieven bestreden.
2.3. [appellant] heeft hierna een akte uitlating productie genomen.
2.4. De partijen hebben tot slot de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [appellant] exploiteert een koeriersbedrijf.
b) In de periode van september 2004 tot en met december 2004 zijn aan [appellant] belastingaanslagen opgelegd terzake:
- IB/PV 2002 ten bedrage van € 3.215,--;
- IB/PV 2003 ten bedrage van € 4.995,--;
- IB/PV 2003 ten bedrage van € 2.310,--;
- IB/PV 2004 ten bedrage van € 5.528,--;
- WAZ 2002 ten bedrage van € 543,--;
- WAZ 2003 ten bedrage van € 975,--.
c) [appellant] heeft deze belastingaanslagen niet tijdig betaald. De Ontvanger heeft vervolgens ter zake deze zes belastingaanslagen zes dwangbevelen uitgevaardigd en overeenkomstig het bepaalde in artikel 13 lid 3 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aan [appellant] doen betekenen in de periode van 18 januari 2005 tot 22 maart 2005.
d) Op 10 maart 2005 heeft de Ontvanger bij het UWV, waarvan [appellant] een gedeeltelijke WAO-uitkering ontving, een vordering ex artikel 19 IW 1990 gedaan. Op grond van die vordering heeft het UWV van 1 april 2005 tot 15 september 2005, na aftrek van de beslagvrije voet, € 139,65 per maand aan de Ontvanger betaald. In september 2005 is de uitbetaling van de WAO-uitkering beëindigd waarna de Ontvanger geen bedragen van het UWV meer heeft ontvangen.
e) Op 22 december 2005 heeft de Ontvanger een hernieuwd bevel tot betaling als bedoeld in artikel 14 lid 2 IW 1990 aan [appellant] doen betekenen.
f) Op 2 januari 2006 heeft de Ontvanger ter uitvoering van de zes dwangbevelen executoriaal beslag doen leggen op een personenauto en een bestelauto van [appellant], waarbij de executoriale verkoop van deze auto's is aangezegd tegen 3 februari 2006.
g) [appellant] heeft naar aanleiding van de beslaglegging op 2 januari 2006 telefonisch contact opgenomen met de Ontvanger en aangeboden € 500,-- per maand af te lossen op de belastingschuld, indien de Ontvanger zou afzien van de executoriale verkoop van de auto's.
De Ontvanger heeft dat voorstel afgewezen.
h) Bij dagvaarding van 12 januari 2006, waarmee de onderhavige procedure in eerste aanleg is aangevangen, is [appellant] in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van de zes dwangbevelen. Door dit verzet is de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen op grond van artikel 17 lid 2 IW 1990 geschorst.
4.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie, kort gezegd, gegrondverklaring van het door hem ingestelde verzet en buiten effect stelling van de zes dwangbevelen, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten
4.2.2. De Ontvanger heeft een eis in reconventie ingesteld. De rechtbank heeft het in reconventie gevorderde afgewezen en Ontvanger in de kosten van het geding in recoventie veroordeeld. Nu de Ontvanger daartegen geen incidenteel appel heeft ingesteld is het geding in reconventie in dit hoger beroep niet aan de orde.
4.3. De rechtbank heeft in het beroepen eindvonnis van 11 oktober 2006 de vordering van [appellant] in conventie afgewezen en [appellant] in de kosten van het geding in conventie veroordeeld.
4.4.1. Het hof zal eerst grief 2 behandelen. Door middel van die grief voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op artikel 447 sub 2 Rv heeft verworpen. Ingevolge die bepaling mag geen beslag worden gelegd op "de gereedschappen van ambachtslieden en werklieden, tot hun persoonlijk bedrijf behorende". [appellant] voert aan dat hij, als zelfstandig ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak een koeriersbedrijf exploiteert, moet worden gezien als een ambachtsman of werkman in de zin van genoemd artikel, terwijl zijn auto's moeten worden gezien als gereedschappen in de zin van dat artikel.
4.4.2. Het hof stelt dienaangaande voorop dat een schuldeiser volgens de hoofdregel van artikel 3:276 BW zijn vordering in beginsel op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Tegen de achtergrond van die hoofdregel wordt de uitzonderingsbepaling van artikel 447 Rv in vaste rechtspraak niet ruim uitgelegd. Dienovereenkomstig heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 juni 1991 (NJ 1991, 631) overwogen dat de omschrijving "ambachtslieden en werklieden" beperkt moet worden uitgelegd in die zin dat daaronder slechts zij vallen die voor hun levensonderhoud van hun lichamelijke arbeid afhankelijk zijn en derhalve door uitwinning van hun gereedschap gevaar zouden lopen niet meer in dit levensonderhoud te kunnen voorzien.
4.4.3. Het hof is van oordeel dat iemand die koeriersdiensten verleend, niet valt onder de aldus uitgelegde omschrijving "ambachtslieden en werklieden". Bij het verlenen van koeriersdiensten staat het aspect van het verrichten van lichamelijke arbeid te zeer op de achtergrond. Van het door lichamelijke arbeid vervaardigen van producten of het anderszins tot stand brengen van een tastbaar werk van stoffelijke aard is bij een koerier geen sprake. Een koeriersbedrijf levert wel diensten maar dat is onvoldoende om een koerier te bestempelen als een ambachtsman of werkman in de zin van artikel 447 Rv.
4.4.4. In het verlengde daarvan kunnen de in beslag genomen auto's van [appellant] niet worden gezien als "gereedschappen" in de zin van artikel 447 Rv.
4.4.5. Grief 2 faalt op grond van het voorgaande.
4.5.1. Door middel van grief 1 voert [appellant] aan, kort gezegd:
A. dat tussen [appellant] en de Ontvanger sprake was van een stilzwijgende betalingsregeling, waar de ontvanger niet van had mogen afwijken;
B. dat de Ontvanger het aanbod van [appellant] om een betalingsregeling te treffen had moeten accepteren, in plaats van over te gaan tot het leggen van executoriaal beslag.
4.5.2. Het hof verwerpt het onder A weergegeven standpunt.
Uit het feit dat de Ontvanger op grond van een door hem getroffen invorderingsmaatregel gedurende enkele maanden bedragen van € 139,65 per maand via het UWV heeft ontvangen en gedurende die periode geen verdergaande invorderingsmaatregelen heeft getroffen, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat tussen partijen een betalingsregeling is overeengekomen. Het stond de Ontvanger dus in beginsel vrij om ook andere invorderingsmaat-regelen te treffen. Daarvoor was te meer aanleiding toen de uitbetaling van de WAO-uitkering werd gestaakt en die op de voet van artikel 19 IW 1990 getroffen invorderingsmaatregel geen doel meer trof. [appellant] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Ontvanger bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat Ontvanger niet tot beslaglegging op de auto's zou overgaan.
4.5.3. Het hof verwerpt ook het onder B weergegeven standpunt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] niet heeft betwist dat zowel volgens het vóór 1 januari 2005 geldende beleid van de Ontvanger als volgens het nadien geldende (aangescherpte) beleid, zoals neergelegd in de Leidraad Invordering, een betalingsregeling niet langer mag duren dan twaalf maanden. Het voorstel van [appellant] voldeed daar niet aan aangezien de aflossing van de schuld bij uitvoering van zijn voorstel ruim twee jaar zou vergen. Daar komt bij dat [appellant] niet gemotiveerd de stelling van Ontvanger heeft betwist dat hij niet in staat zou zijn geweest een dergelijke betalingsregeling na te komen. Het feit dat Ontvanger niet instemde met de door [appellant] aangeboden betalingsregeling had [appellant] er niet van behoeven te weerhouden om te trachten door betalingen de hoogte van de belastingschuld terug te brengen. [appellant] heeft echter niet betwist dat hij na de beëindiging van de WAO-uitkering geen enkele betaling aan de Ontvanger heeft gedaan in mindering op de onderhavige belastingschuld.
4.5.4. Door [appellant] is met een beroep op artikel 4:84 Awb nog aangevoerd dat de Ontvanger in het onderhavige geval in afwijking van het beleid van de Leidraad Invordering had moeten ingaan op de door [appellant] voorgestelde betalingsregeling, omdat het in overeenstemming met het beleid weigeren van de betalingsregeling gevolgen heeft die wegens de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.5.5. Het hof verwerpt dat standpunt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat de belastingschuld uit hoofde van de in geding zijnde aanslagen slechts in beperkte mate is afgenomen, en dit uitsluitend door verrekeningen en verminderingen en niet door betalingen, terwijl nieuwe belastingschulden zijn ontstaan die evenmin binnen de daarvoor gestelde termijnen zijn betaald. Dat de Ontvanger onder deze omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om ten voordele van [appellant] af te wijken van het beleid valt binnen de mate van beleidsvrijheid die de Ontvanger toekomt. De door [appellant] geschetste omstandigheid dat hij hoofd is van een eenoudergezin met jonge kinderen en daardoor beperkingen ondervindt bij het zoeken van werk in loondienst voert niet tot een ander oordeel.
4.5.6. Grief 2 wordt op grond van het voorgaande verworpen.
4.6. Grief 3 heeft naast de grieven 1 en 2 geen zelfstandige betekenis. Het hof acht het gestelde in de toelichting op grief 3, waarin [appellant] verwijst naar al hetgeen dat door hem in eerste aanleg is gesteld, onvoldoende specifiek om andere kwesties dan de door de grieven 1 en 2 bestreken kwesties in het hoger beroep te betrekken. Grief 3 wordt daarom verworpen.
4.7. Grief 4 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie. Ter onderbouwing van deze grief heeft [appellant] uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank hem in het gelijk had moeten stellen en om die reden de Ontvanger in de proceskosten had moeten veroordelen. Nu de grieven 1, 2 en 3 zijn verworpen gaat dit betoog van [appellant] niet op. Grief 4 faalt dus.
4.8.1. Grief 5 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om, na verrekening van de proceskosten in conventie en in reconventie, [appellant] te veroordelen om per saldo aan de Ontvanger een bedrag van € 700,-- aan griffierechten en procureurssalaris te betalen.
In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat het belang in de conventie en in de reconventie gelijkwaardig was, dat in beide zaken dezelfde proceshandelingen zijn verricht, en dat het daarom niet juist is dat de rechtbank de proceskosten in conventie kennelijk op een hoger bedrag heeft berekend dan de proceskosten in reconventie.
4.8.2. [appellant] miskent met deze grief de navolgende twee zaken:
- tot de kosten van het geding in conventie behoort ook het griffierecht, terwijl voor het instellen van een eis in reconventie niet opnieuw griffierecht verschuldigd is en tot de kosten van het geding in reconventie dus geen griffierecht behoort;
- volgens het zogeheten liquidatietarief wordt bij de begroting van het procureurssalaris de reconventie, indien zij voortvloeit uit het verweer in conventie, op de helft van de in conventie toe te kennen punten gewaardeerd; hieruit volgt dat in het onderhavige geval in reconventie minder procureurssalaris verschuldigd was dan in conventie.
4.8.3. Nu de bezwaren die [appellant] in de toelichting op grief 5 heeft aangevoerd niet opgaan, en [appellant] voor het overige niet gespecificeerd heeft onderbouwd waarom het door de rechtbank berekende bedrag onjuist zou zijn, verwerpt het hof grief 5.
4.9. Nu alle grieven falen zal het hof het beroepen vonnis, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigen.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Roermond van 11 oktober 2006, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 570,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Meulenbroek en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 26 augustus 2008.